Na de geboorte en later op het consultatiebureau zie je dat de arts de heupjes van het kind controleert en de beentjes op en neer beweegt. Dit wordt gedaan om heupdysplasie tijdig te signaleren. Bij heupdysplasie passen de heupkop en heupkom niet goed in elkaar. De diagnose voor heupdysplasie is moeilijk te stellen voor een arts. Vaak zijn de bewegingsmogelijkheden beperkt, bij ernstige heupdysplasie kan het ene beentje korter dan het andere zijn. Congenitale heupdysplasie is een aangeboren afwijking. De precieze oorzaak van heupdysplasie is niet bekend. Een stuitligging zou een oorzaak kunnen zijn. Ook is heupdysplasie geen pijnlijke aandoening. Een aangeboren heupdysplasie komt vaker bij meisjes voor dan bij jongens. Het risico op een aangeboren heupdysplasie is groter als ouders of broertjes of zusjes ook heupdysplasie hadden bij de geboorte.
Als er verdenking voor heupdysplasie bestaat worden er vervolgonderzoeken gedaan, dit kan met een echo of röntgenfoto maar ook door een MRI scan of contrastonderzoek plaatsvinden. Door tijdige ontdekking kan heupdysplasie hersteld worden. Na het derde levensjaar blijft de heup vaak onderontwikkeld. De beste resultaten bereikt men met een operatie of gespreide gipsbehandeling voor het eerste levensjaar van een kind. Bij deze behandelingen wordt de heupkop terug in de heupkom geplaatst. Een operatie wordt meestal als laatste mogelijkheid ingezet. Veel kinderen moeten na de zogenaamde gipsbroek periode opnieuw leren lopen. Het gevolg van een onontdekte heupdysplasie is vaak mank lopen en een vroege slijtage van het heupgewricht. Tijdens hun jeugd worden kinderen die een heupdysplasie hadden regelmatig gecontroleerd.