
Een spier (in het Latijn: musculus, dat als muisje wordt vertaald) is een weefselstructuur van cellen die de eigenschap hebben dat ze samen kunnen trekken (contraheren) waardoor het mogelijk is om te bewegen. Spieren komen voor in drie vormen te weten: dwarsgestreepte spieren, hartspieren en gladde spieren.
Dwarsgestreepte spieren zijn zo genoemd vanwege het uiterlijk zoals men dat onder de microscoop kan zien. Het is spierweefsel dat bestaat uit lange en veelkernige spiervezels. Deze spierweefsels worden met name gevonden in de skeletspieren, die men willekeurig kan controleren en voornamelijk botten met elkaar verbinden. Hiernaast bestaat eveneens de hartspier uit dwarsgestreept spierweefsel, maar in tegenstelling tot de skeletspieren kan de hartspier niet bewuste gecontroleerd worden.
Gladde speren staan niet onder willekeurige controle en zijn onder andere te vinden in het maag-darmstelsel, de bloedvaten, de luchtwegen en in de voortplantingsorganen.
Zoals de naam al doet vermoeden bestaat het hart uit hartspierweefsel. Dit soort spierweefsel heeft één of twee kernen en is vertakt en lang. Het hart is in het geheel een onwillekeurige spier die constant werkt terwijl men er dus niet bewust invloed op uit kan oefenen.
Iedere spier kent twee of meerdere bevestigingspunten waarmee deze aan het skelet, de huid of een andere spier is verbonden. Dit zijn de origo (oorsprong) die vaak proximaal is en de insertie die veelal distaal is. De origo is het bevestigingspunt van een spier dat bij de samentrekking van de spier niet beweegt. De insertie is het bevestigingspunt dat bij een samentrekking juist wel beweegt.