Een erfelijke aanleg wordt doorgegeven via het DNA van de ouders. Van zowel de vader als de moeder krijgt een kind drie en twintig chromosomen mee. Het DNA bestaat uit stukjes, kernen genaamd. In elke celkern zitten meer dan dertigduizend genen. Tijdens de bevruchting kan een gen muteren, deze mutatie bepaald de erfelijke aanleg. Sommige genen lijken sterker dan anderen, zo ziet men vaak dat rode haren erfelijk lijken te zijn of dat een kind uit een muzikaal gezin ook muzikaal is aangelegd. Erfelijke aanleg wordt dus genetisch bepaald. Heeft een kind een aanleg die totaal niet van de ouders afkomstig lijkt te zijn dan kan er sprake zijn van genverandering door mutatie tijdens het leven maar ook van overerving.
Bij overerving wordt een erfelijke aanleg wel doorgegeven aan de kinderen maar is het niet zeker dat het kind de erfelijk aanleg ook zeker zal uiten. Overerving gebeurt door een dominante gen van een van de ouders. De kans dat de erfelijke aanleg dan wordt doorgegeven is vijftig procent. Soms komt het voor dat een erfelijke aanleg een of meer generaties overslaat, Een goed voorbeeld hiervan zijn de soms blanke kinderen die geboren worden uit zwarte mensen wiens voorouders kinderen kregen van blanke slavendrijvers. De genen van de blanke man zijn van generatie op generatie meegegeven. Ook ziektes kunnen door erfelijke aanleg overgedragen worden, diabetes, sommige vormen van kanker en astma zijn hier voorbeelden van. Komt zo’n ziekte in de familie voor dan worden de kinderen risicodragers genoemd.