Het doopsel, of kortweg de doop, is in het christendom één van de drie sacramenten van de christelijke initiatie. Er vinden discussies plaats over de vraag of er in de vroege kerk enkel maar volwassenen werden gedoopt, of eveneens kinderen. Bronnen zijn hier ook niet eensgezind over. Het was met name van belang gedoopt te zijn voor dat men zou gaan sterven. Door het veel voorkomen van kinderziektes en wiegendood werden gelovigen later reeds gedoopt op een zo vroeg mogelijke leeftijd. Het doopsel werd nog later pas het sacrament van de christelijke initiatie. Op diverse plekken in het Nieuwe Testament kan men de gedachte van de doop terugvinden.
De doop bestond oorspronkelijke uit een onderdompeling in of onder water. De vroege geschiedenis van de kerk wordt vermeld dat deze vorm van dopen in de eerste drie eeuwen van de kerk gebruikt werd. Pas een aantal eeuwen na de bekering van de Romeinse keizer Constantijn de Grote, waarmee een eind kwam aan christenvervolgingen, ging men langzaam tot de doop door overgieting over. Ieder mens dat in het christelijke rijk van Constantijn de Grote werd geboren, was door de geboorte automatisch een christen en behoorde dus gedoopt te worden. Een heleboel christelijke instanties gebruiken nog altijd de laatste methode om te dopen.
In tegenstelling tot de kinderdoop welke in een aantal kerken toe wordt gepast, wordt vooral in evangelische gemeenten, een volwassene gedoopt door deze onder te dompelen. De redenen daarvoor lopen uiteen van het feit dat het woord baptizoo dat in het Nieuwe Testament voor dit sacrament wordt gebruikt onderdompeling betekent. Verder kan men als reden nog aanvoeren dat de doop afkomstig is van de Joodse proselietendoop. Hierbij werd een gelovige helemaal in een ritueel bad ondergedompeld. Bovendien doopte Johannes de Doper in de rivier de Jordaan door middel van onderdompeling.