Het doopsel of kortweg de doop is in het christendom het zogenaamde sacrament van de christelijke initiatie. Er bestaan discussies of in de vroege kerk enkel volwassen gelovigen werden gedoopt, of eveneens kinderen. Bronnen zijn hier ook verdeeld over. Het was met name van belang gedoopt te zijn voordat men zou sterven. In verband met wiegendood en allerlei dodelijke kinderziektes werden mensen later reeds op een zo jong mogelijke leeftijd gedoopt. De doop werd pas in latere tijden het sacrament van de christelijke initiatie. Op diverse plaatsen in het Nieuwe Testament komt men de gedachte met betrekking tot de doop tegen. De meest bekende plaats in de bijbel is de tekst Matteüs 28 vers 19. Een andere bekende vindplaats in de bijbel is de tekst Marcus 16:16.
De doop bestaat oorspronkelijk uit een onderdompeling onder of in water. De vroege kerkhistorie vermeldt dat deze vorm van dopen tijdens de eerste drie eeuwen van de kerk toe werd gepast. Pas een aantal eeuwen na de bekering van de Romeinse keizer Constantijn de Grote, waarmee er een einde aan de christenvervolgingen kwam, ging men geleidelijk tot de doop door overgieting (effusio) over. De christenen werden niet langer meer vervolgd maar werden juist behandeld met respect, zodat het veel voordelen met zich meebracht om een christen te worden. Iedereen die in het christelijke rijk van Constantijn de Grote werd geboren, was automatisch een christen en moest dan eveneens te worden gedoopt. Veel christelijke instanties gebruiken nog altijd deze laatste methode.
In tegenstelling tot de kinderdoop welke in bepaalde kerken toe wordt gepast, wordt vooral in evangelische gemeenten, een (bijna) volwassen gelovige gedoopt door middel van onderdompeling. Argumenten hiervoor zijn vaak te vinden in de bijbelse teksten waar wordt gesproken over de wijze van dopen in de oude tijden welke men ook wil navolgen.