Men spreekt van slechtziendheid op het moment dat iemand geen normaal zicht meer heeft maar nog wel in staat is om licht waar te nemen. Vaak gebruikt men de visus, de gezichtsscherpte, om te bepalen in welke mate men slechtziend is. Dit is echter niet helemaal correct omdat ook andere factoren slechtziendheid kunnen veroorzaken en men wel scherp maar bijvoorbeeld slecht een beperkt deel van iets kan waarnemen zoals onder andere bij tunnelvisie het geval is.
Behalve gezichtscherpte kan men eveneens slechtziend worden doordat delen van het gezichtsveld uit zijn gevallen of doordat de twee ogen niet optimaal samenwerken. Verder kan men als gevolg van een oogziekte overmatig gevoelig voor licht zijn. Het kan daarnaast ook gebeuren dat men slechtziend wordt als gevolg van een storing in dat deel van de hersenen dat de visuele waarneming regelt, bijvoorbeeld als gevolg van een herseninfarct of -bloeding in de zogenaamde occipitale schors. In de regel wordt de visuele waarneming in meetbare delen opgedeeld, de zogenaamde visuele functies. Deze visuele functies zijn: bijvoorbeeld de gezichtsscherpte, het gezichtsveld, kleuren zien, stereoscopisch diepte zien, de motoriek van het oog, aanpassingsvermogen aan licht en donker.
Slechtziendheid kan naast een heleboel praktische ongemakken eveneens op emotioneel gebied problemen veroorzaken, bijvoorbeeld omdat men niet meer het eigen werk uit kan voeren, of omdat de van buitenaf meestal niet zichtbare beperkingen niet serieus worden genomen. Met goede hulpmiddelen en begeleiding is meestal een deel van de beperkingen op te heffen zoals met behulp van brillen, contactlenzen en talloze vergrotingsmiddelen.