Bij een gezonde mens schommelt de bloeddruk in de loop van een dag en hangt deze af van de situatie op dat moment. ‘s ochtends en in de avond is de bloeddruk in de regel lager dan in de middaguren. Door te sporten, te bewegen, te praten en door allerlei emoties kan de bloeddruk tijdelijk stijgen. De meeste artsen zullen daarom pas de diagnose van een te hoge bloeddruk (hypertensie) stellen op het moment dat er bij iemand op tenminste 6 verschillende meetmomenten een te hoge bloeddruk wordt vastgesteld.
Als richtlijn voor een te hoge bloeddruk wordt een bovendruk hoger dan 140 mmHg en/of een onderdruk hoger dan 90 mmHg genomen. Hierbij wordt echter een uitzondering gemaakt voor personen van 60 jaar of ouder, die verder een goede gezondheid hebben. Voor deze groep mensen mag een bovengrens voor de bovendruk van 160 mmHg worden gehanteerd.
Bij het meten van de bloeddruk spreekt men van een boven- en een onderdruk. Met de bovendruk bedoeld men de druk op het moment dat het hart zich samentrekt terwijl met de onderdruk de druk wordt bedoeld als het hart weer heeft ontspannen.
In sommige gevallen wordt er ook wel gesproken over een gemiddelde druk. Deze waarde ligt dan niet exact tussen de boven- en de onderdruk in maar wordt voor 60 procent door de onderdruk bepaald en voor 40 procent door de bovendruk. De verhouding staat gelijk met die in de hartcyclus (40 procent trekt het hart samen en 60 procent ontspant het zich).