Het Nederlands behoort tot de zogenaamde Indo-Europese Germaanse talen welke met name in Nederland, Vlaanderen en Suriname gesproken wordt. De taal is nauw verwant aan de Nederduitse dialecten welke nog ten noorden van de Benrather linie gesproken worden. De Nederduitse dialecten hebben onderling gemeen dat ze een aantal Oud Germaanse kenmerken hebben weten te behouden en in deze vorm is het Nederlands als taal het levende fossiel van een groep erg voorname dialecten, welke werden gesproken door niet alleen de stichters van het Frankische Rijk (de Salische Franken) maar eveneens door de Saksen uit deze regio en welke via het Angelsaksisch aan het begin van het moderne Engels stonden. Het Afrikaans stamt echter af van een variant van het moderne Nederlands uit de zeventiende eeuw.
Zo’n drieduizend jaar voor Christus arriveerden de sprekers van het Indo-Europees in de Nederlanden, Noord-Duitsland en Scandinavië, waar het Germaans ontstond. In de tussentijd weken de klanken tussen het Germaans en het Indo-Europees alsmaar verder van elkaar af. Zo werd de p werd een f en de b en de d veranderden respectievelijk in een p en een t. Verder veranderden de klemtonen op woorden.
Het Nederlands evenals het Duits en het Engels zijn dus voortgekomen uit één gemeenschappelijke taal. Dit soort Oer-Germaans is echter onbekend. Later ontstond er een vertakking en kwam er een Noord-Germaanse tak in Scandinavië en een West-Germaanse tak. Ditt West-Germaans werd wederom in drie groepen gesplitst, het Noordzeegermaans (voorloper van het Nederlands en Engels), het Rijn-Wesergermaans en het Elbegermaans. De drie vormen mengden zich tot het Duits ophet moment dat ook het Oudnederlands ontstond, hoewel dat in die tijd nog niet zo werd genoemd. De historie van de Nederlandse en de Nederduitse dialecten (een standaardtaal bestond toen niet) is extra lastig omdat er een heleboel overeenkomsten waren qua taal vanaf Noord-Frankrijk tot Oost-Duitsland.
Wat tegenwoordig het Nederlands wordt genoemd, is erg lang gelijk aan het Diets of Duits gesteld, wat feitelijk gewoon volkstaal betekende. Het Engelse woord Dutch getuigd hier nog altijd van. In de vroege middeleeuwen noemden men een (Germaanse of Dietse) taal eveneens dikwijls naar de diverse stammen zoals bijvoorbeeld: Angelen (Engels), Friezen (Fries), Saksen (Saksisch) en Franken (Frankisch). De eerste keer dat het Nederfrankisch als Nederlands genoemd werd, gebeurde in Antwerpen, vooral in een in het jaar 1514 gedrukte Pronosticatie van den jare 1514 uten overlantschen ghetrocken in den nederlantschen (uit het Overlands, wat voor Hoogduits staat, in het Nederlands omgezet). In het jaar 1550 was het woord Nederlands al gemeengoed geworden in het Zuiden. Daarvan getuigt het boekje van de Gentenaar Joas Lambrecht Nederlandsche Spellijnghe. In deze periode waren eveneens reeds de provinciale varianten zoals bijvoorbeeld het Vlaams en het Hollands heel gebruikelijk, in sommige gevallen eveneens als naam voor een groter geheel. Door de uitdijing van de Republiek raakte de taal op een heleboel plaatsen ter wereld bekend als het Hollands. Tot in de negentiende eeuw bleef eveneens de naam Neder-Duitsch in gebruik. Het Nederlands was daardoor een taal met een heleboel verschillende namen geworden.